Vergeleken met andere landen doet de Nederlandse industrie het goed. Dit komt deels door de sectorstructuur en deels door de goede prestatie van vooral de machinebouw. Dat stelt Frank van Es, senior-econoom bij de Rabobank.
De Nederlandse economie is verrassend snel hersteld van de pandemie, zonder grote blijvende schade (zie deze studie). Ook lijkt de Nederlandse economie de energiecrisis goed te doorstaan. Opvallend is dat andere Europese economieën er een stuk slechter voor staan. Sinds het begin van de coronacrisis is de Nederlandse economie bijna zes procent gegroeid, terwijl dat voor de eurozone als geheel ruim twee procent is en voor de totale Europese Unie (EU) bijna drie procent. De vier grootste eurolanden en het Verenigd Koninkrijk presteren nog slechter. Een opvallend feit, waarvoor niet simpelweg één duidelijke verklaring is.
Industrie blinkt uit
Gekeken op sectorniveau valt op dat de industrie in Nederland beduidend harder is gegroeid dan die in de gehele EU. Eind 2022 genereerde deze sector bijna elf procent meer toegevoegde waarde dan drie jaar eerder, terwijl dit voor de eurozone als geheel vijf procent was. In Duitsland en Frankrijk lag de productie in 2022 zelfs nog ruim onder het niveau van voor de pandemie. De economieën die beter presteren dan Nederland zijn bezig met een structurele inhaalslag (Oost-Europese landen), of profiteren sterk van de ontwikkeling en productie van vaccins (Denemarken en België). De Nederlandse industrie krijgt regelmatig complimenten voor de sterke economische prestaties in vergelijk met andere landen, maar in hoeverre is dat terecht?
Sectorstructuureffect en intrinsiek effect
Er zijn in theorie grofweg twee redenen waarom de industrie in een land het goed doet. De eerste reden is de sectorale samenstelling van de industrie: het sectorstructuureffect. Als een deelsector in de EU minder dan gemiddeld groeit en in een individueel land slechts een klein aandeel heeft in de industrie, dan zorgt dat er voor dat de economische prestatie van de industrie van dit land als geheel minder negatief wordt beïnvloed door deze ene deelsector. Omgekeerd geldt dat wanneer een deelsector die meer dan gemiddeld groeit in de EU een groot deel uitmaakt van de industrie van een individueel land, de industrie van dit land het als geheel ook beter doet.
De industrie in een land kan het ook beter doen dan het EU-gemiddelde wanneer individuele industriële deelsectoren economisch beter presteren dan hun evenknieën in andere landen. Dit is het intrinsieke effect. Hierbij wordt bijvoorbeeld de Nederlandse chemie met de gemiddelde economische prestatie van de chemie in de gehele EU vergeleken, gecorrigeerd voor de omvang van de deelsector in de totale industrie. Het komt dan namelijk niet door de samenstelling van de gehele industrie, maar doordat deelsectoren harder groeien dan gemiddeld in de EU.
Dit intrinsieke effect kan allerlei oorzaken hebben die niet uit de analyse gehaald kunnen worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de samenstelling van een deelsector een deel van de goede of slechte prestatie van die deelsector verklaart. Dat onderscheid kan in principe op dezelfde manier worden berekend als voor de totale industrie. Echter, voor de meeste landen (waaronder ook Nederland) ontbreekt hiervoor de benodigde data. Een mogelijke andere verklaring voor het intrinsieke effect is het verschil in omvang van bedrijven: in tijden van grote veranderingen zijn kleine bedrijven vaak flexibeler. Ook kan leiderschap en de kwaliteit van het management voor betere prestaties zorgen, evenals het beleid van overheden.
Sectorstructuur verklaart deel van goede prestatie Nederland
Zowel het sectorstructuureffect als het intrinsieke effect blijken in Nederland positief. Zo heeft Nederland een relatief kleine auto-industrie, een deelsector die het in Europa economische gezien relatief slecht deed in de periode 2019-2022. De Duitse industrie had hier juist last van, omdat de auto-industrie daar relatief groot is. Onze industrie raakte het daarentegen minder. Aan de andere kant heeft Nederland een relatief grote machinebouw, die in Europa gemiddeld juist goed presteerde. Hier vallen bijvoorbeeld landbouwmachines, machines voor de logistiek en lithografiemachines (vooral het bedrijvencluster in de regio van Eindhoven, zoals ASML en ASMI) onder.
Had Nederland dezelfde samenstelling van de industrie gehad als de totale eurozone, dan was de groei van de Nederlandse industrie ongeveer drie procentpunt lager geweest dan in werkelijkheid het geval was. Het is daarmee een belangrijke verklaring van de hogere groei in Nederland. Voor Duitsland geldt dat er per saldo geen structuureffect is, en andere grote EU-landen als Spanje, Frankrijk en Italië hebben te maken met een negatief sectorstructuureffect. Dit betekent dat de industrie als geheel economisch slechter presteert dan het EU-gemiddelde, omdat de industriële deelsectoren die het slecht doen relatief groot zijn in deze landen.
Intrinsiek effect komt vooral door machinebouw
In Nederland is ook sprake van een positief intrinsiek effect. Dit is echter vooral toe te schrijven aan de prestaties van de al eerder genoemde machinebouw. Naast de gunstige sectorstructuur, verklaart dus vooral het resultaat van deze deelsector de sterke groei van de Nederlandse industrie. De overige deelsectoren doen het per saldo redelijk gemiddeld ten opzichte van hun Europese evenknieën.