Plaatstaal is al duizenden jaren zeer gewild. Het eerste plaatstaal werd uit zeer zachte materialen vervaardigd. Goud en zilver laten zich relatief makkelijk tot metaalplaat omvormen, waaruit vervolgens munten en sieraden gemaakt werden. Later werden ook koper en ijzer tot plaat gevormd.
IJzerplaat werd in de late middeleeuwen vooral gebruikt voor het maken van harnassen en schilden. Omdat het walsen nog onbekend was, werden de materialen door hamerslagen in de gewenste dikte gebracht. Goud- en zilverplaat waren enkel door hun materiële waarde zeer waardevol. IJzeren platen werden door de ingewikkelde productie een dure grondstof.
Het was een zeer gecompliceerde taak om ijzer met pure handarbeid en simpele gereedschappen tot een plaat om te vormen. Hiervoor was een hoge mate van ervaring en oefening nodig om het materiaal vlak en gelijkmatig te krijgen. Verlichting van het werk ontstond door wateraangedreven hamers, die uitsluitend voor een kortere productietijd zorgden door hun grote afmeting en gewicht. Afhankelijk van de grootte kon het, ondanks de technische bijstand, enkele dagen duren tot een enkele plaat klaar was.
In de industriële revolutie werden machines ontwikkeld, waarmee metaalblokken tot een plaat gewalst kunnen worden. Deze platen waren veel sneller te produceren en de kwaliteit was – in de maatnauwkeurigheid van de dikte en de vlakheid van het oppervlak – veel hoger. Dit had tot gevolg dat plaatstaal goedkoper werd en er nog meer producten uit vervaardigd konden worden.Tegenwoordig heeft men een grote keuze uit afmetingen en materiaaldiktes. Door de combinatie van deze factoren, kan het materiaal optimaal aangepast worden voor de beoogde gebruiksomstandigheden.